Op mijn twaalfde leerde ik waarom je altijd moet luisteren naar je onderbuikgevoel. Het is kermis in Roermond, mijn geboortestad. Het stationsplein is volgestouwd met stalen attracties, blèrende sirenes en schreeuwerige kleuren.
Ik struin door de drukte met Lotje. Ze is de kleinste maar ook de dapperste van onze klas, met een gezicht vol sproeten en twee korte vlechtjes. Mijn oma heeft haar slechts een keer ontmoet maar vraagt nog steeds af en toe naar ‘die kleine spring-in-t-veld’. En het briefje van 50 dat Lotje van haar vader - een muzikant met een oorbel genaamd Arie - heeft gekregen brandt in haar zak.
‘Hier wil ik in!’ Ze sleurt me mee naar een gigantische arm van angstaanjagende proportie, met aan beide uiteinden een gondel. Mijn ouders volgen ons met gehaaste tred; we zijn dan wel al twaalf, we mogen nog niet alleen naar de kermis. De vier mensen in de gondel beneden hangen met hun voeten boven de grond, de andere vier bungelen hoog boven de stad. BOOSTER spellen de lampjes op de attractie. 50 meter hoog maar liefst.
De mensen in de bovenste gondel gillen zodra het apparaat zich in beweging zet en ze naar beneden storten; de arm zwiept rond en rond als de wijzer van een op hol geslagen klok. Tot mijn ontzetting draaien de inzittenden zelf óók nog eens rond. Lotje’s ogen glinsteren.
Ik wil dit niet. Ik voel het in mijn buik. Mijn moeder legt een arm om mijn schouder maar ik schud me los en ga koppig naast Lotje in de rij staan.
Voor ik het weet klikt een pukkelige jongen met een verveelde blik onze stoeltjes dicht. Ik knijp in het harde harnas dat me omklemd. Zit het wel goed dicht? De jongen neemt een hijs van zijn peuk en we stijgen op. He-e-ere we go-o-o!
De minuten die hierop volgen zijn een waas van grond en lucht, stenen die met misselijkmakende snelheid op me afkomen, het gekrijs van Lotje in mijn oor, de vreselijke sensatie dat boven onder is en onder boven en dat voor altijd zo zal blijven.
Murw geslagen laat ik me na afloop uit het stoeltje glijden. Lotje stuitert ervandoor, ik begeef me bibberend naar een donker hoekje achter de schiettent. Hier komt alle suikerspin van de dag in golven roze ellende weer omhoog. Mijn moeder aait me over mijn rug, mijn vader staat te lachen.
Ik neem me heilig voor om nooit meer mijn onderbuikgevoel te negeren. Maar natuurlijk waag ik me volgend jaar alsnog in de Deca Dance.